B.J.M. Klück
Tijdens de restauratie van de Stadhuisbrug in de periode december 2001 tot en met maart 2002 is tot op de bodem van dit over bijna 50 meter overkluisde stuk Oudegracht bouwhistorisch onderzoek verricht.
Daarbij zijn de verschillende brugdelen uit onderscheiden perioden uitvoerig gedocumenteerd en op verzoek door de afdeling Landmeten exact ingemeten.
Op basis van het materiaalgebruik waren na het verwijderen van de harde negentiendeeeuwse pleisterlaag de volgende brugdelen van zuid naar noord te onderscheiden:
1. de zogenaamde Huidenbrug, gebouwd met grote blokken Doornikse steen en te dateren in de 13e eeuw
2. een brede bakstenen brug uit 1547
3. een (ten behoeve van de verbreding in 1547) ingekorte bakstenen brug uit 1343
4. de zogeheten Broodbrug, eveneens in grote Doornikse steenblokken uitgevoerd.
Om de oversteek richting Ganzenmarkt te vergemakkelijken is hier in 1845 een bakstenen boog met zandstenen beëindiging aan toegevoegd.
Van de twee dertiende-eeuwse bruggen is de Broodbrug vermoedelijk het eerste gebouwd en het meest gaaf bewaard gebleven. Op goede gronden kan deze brug als de oudste brug van Nederland aangeduid worden. Niet alleen omdat de bouwtijd mogelijk vóór die van de Servaesbrug in Maastricht (1280-1298) ligt, maar vooral omdat er aan deze brug - in tegenstelling tot de Servaesbrug - nooit grote bouwkundige veranderingen zijn aangebracht.
Iets genuanceerder is de historie van de Huidenbrug, eertijds ook Loghenbrug genoemd. Uit kleine verschillen valt te herleiden, dat deze brug niet in één bouwcampagne samen met de Broodbrug is gebouwd. Maar de overeenkomsten zijn weer zodanig, dat de bouwtijd van beide bruggen wel binnen één generatie moet liggen. De ‘Loghenbrug’ wordt al in 1287 vermeld. Tot de overeenkomsten met de Broodbrug behoort ook de oorspronkelijke vorm van de Huidenbrug: een rondboog. In de 14e eeuw is het middendeel van het gewelf met hetzelfde bouwmateriaal in een ongeveer op een spitsboog gelijkende vorm herbouwd. Dit gebeurde niet om in een gotische stijl te moderniseren, maar simpelweg om met zo min mogelijk bouwkosten de doorvaarthoogte gelijk te maken aan die van de Broodbrug. Beide natuurstenen gewelven zijn ruim 6 meter breed.
Omdat het zestiende-eeuwse brugdeel, wat aansluit op de Huidenbrug, een gewelfbreedte van 8,5 meter heeft, is van de Huidenbrug nog een deel van het noordelijke brugfront bij het westelijke bruggenhoofd zichtbaar gebleven.
Na het versmallen van de gracht tussen damwanden kon het water langs de bruggenhoofden worden weggepompt. Daardoor en door het ontpleisteren kon de opbouw van de bruggen goed bestudeerd worden.
Omdat al eerder met onderwaterbeton een versterking bij de voet was aangebracht, was het helaas onmogelijk om zicht te krijgen op de funderingsaanleg. Wel is er tussen het opgebaggerde materiaal een aangepunte eiken paal aangetroffen, maar daarmee is nog niets gezegd over de aanleg van de dertiendeeeuwse bruggen.
Wat wel zichtbaar was boven het betonniveau was een met enkele sprongen trapsgewijze verbreding aan de basis. De bruggenhoofden bestaan uit metselwerk van grote blokken Doornikse kalksteen (22 à 27 cm hoog met een variabele lengte van 55 tot 110 cm) in een soort kettingverband: enkele lange blokken worden afgewisseld door een min of meer vierkant blok. Per laag zie je dat patroon verspringen. De ‘vierkante’ blokken vormen de kopse kant van dwarsgeplaatste lange blokken die als een verankering steken in het achterliggende bakstenen metselwerk. Deze dertiendeeeuwse bakstenen hebben een formaat van 31x15 (à 16)x7,5 cm.
Bij de Huidenbrug, die veel ernstiger schade bleek te hebben dan de nog zeer gave Broodbrug (afgezien van een in de 17e eeuw ingehakt keldervenster en een leidingsleuf) kwam nog een bijzondere versterkingsvorm in zicht. Hier bleken langere en kortere ijzeren krammen de blokken onderling te verbinden. De krammen, met lood vastgezet in de steen zijn van een zeer goede kwaliteit ijzer: roestvorming was alleen als een dunne huid aanwezig, daaronder glansde puur ijzer. We mogen aannemen, dat deze koppelingen ook bij de Broodbrug voorkomen. De brugbogen zelf bestaan uit een gewelf van in de lengte geplaatste blokken, die met lengtes tot 147 cm (bij 20 à 24 cm hoogte en 40 cm diepte) vaak langer zijn dan die uit de brugvoet. Aan de zuidzijde van de Huidenbrug kijkt men tegen de afgeschuinde rand van het bruggewelf aan, waarop met zeventiende-eeuws metselwerk een brugfront rust. Aan de noordzijde echter kijkt men (van onder het zestiende-eeuwse bruggedeelte) tegen een oorspronkelijk brugfront van Doornikse steen dat rust op een over het bruggewelf aangebrachte naar voren uitspringende afgeschuinde boog.
De Broodbrug zit aan twee zijden ingemetseld tussen bakstenen brugdelen, respectievelijk negentiende en veertiendeeeuws. Na uitgraven van de bruggewelven kwam een deel van het zuidelijke brugfront boven het oostelijke bruggenhoofd in het zicht. Omdat dit na nog geen eeuw volgend op de bouw afgedekt werd, is het oppervlak puntgaaf gebleven: een frijnslag met een kader accentueert de vlakheid van de blokken die met zeer dunne voegen bijna naadloos op elkaar aansluiten. Dit metselwerk heeft oorspronkelijk boven het brugdek als borstwering doorgelopen zoals uit zeventiende- en achttiende-eeuwse afbeeldingen nog blijkt.
Ook de techniek van het slaan van de gewelven heeft bij beide dertiende-eeuwse bruggen nog zijn sporen nagelaten in de vorm van reeksen balkgaten in de bruggenhoofden. Daarin staken balken (als kortelingen of balkenrooster) die de houten formeelconstructies moesten dragen waarop de gewelven gebouwd zijn.
Bij de Broodbrug zijn deze gaten met ondiepe blokjes kalksteen dichtgezet. Zo zijn er ook enkele aangetroffen bij de Huidenbrug, maar de meeste zijn in de 17e eeuw vervangen door baksteen metselwerk. Bij de restauratie zijn deze gaten, die net boven de waterlijn liggen, duidelijker zichtbaar gemaakt.
De bakstenen tussenbruggen uit respectievelijk de 14e en de 16e eeuw zijn zowel aan oost als westzijde gefundeerd op een doorlopende voet van grote blokken Doornikse steen. Bij nadere analyse blijkt er echter een reeks van verschillen te zijn tussen beide zijden. Aan de westzijde is de brugvoet van het tussenstuk opgebouwd uit blokken die zowel in de langs als dwarsrichting geplaatst zijn; aan de oostzijde is met alleen in langsrichting geplaatste blokken eerder sprake van een natuurstenen klamp. Verder is de gemiddelde dikte van de blokken aan de westzijde geringer dan aan de oostzijde. Bovendien eindigt de natuurstenen brugvoet aan de oostzijde koud tegen zowel de Huidenbrug als de Broodbrug. Aan de westzijde is dit het geval bij de aansluiting op de Broodbrug, maar niet bij de Huidenbrug. Daar is de brugvoet ingetand in de noordelijke frontmuur van de brug. Zelfs is boven de natuurstenen voet, waarop sinds de 16e eeuw een bakstenen brug rust, in het front van de Huidenbrug een vertanding te volgen die bewijst, dat ooit de natuurstenen voet tot minimaal straatniveau heeft doorgelopen als volledig natuurstenen muur langs wat toen nog water was tussen de beide dertiendeeeuwse bruggen.
De wijze van bouwen met de blokken Doornikse steen van deze ‘kademuur’ is exact gelijk aan die van de voet van de Huidenbrug en net als bij die brug schuilt achter de natuursteenblokken metselwerk van dertiendeeeuwse bakstenen, maar dan ook zo dik dat het totale muurwerk (baksteen en natuursteen) zeker een meter dik is. Een zodanige dikte leidt tot de vraag of we hier wel te maken hebben met een restant van een dertiende-eeuwse kademuur of dat op deze zware fundering misschien wel de gevel rustte van een gebouw langs het water tussen de twee bruggen.
Een dergelijk groot gebouw moet een belangrijke functie hebben gehad. Moeten we daarvoor een verband zien met het gegeven, dat de wijnhandel in het midden van de 13e eeuw bij deze locatie genoemd wordt? Een eventuele wijnhal zou passen in een reeks dertiende-eeuwse handelshallen ten westen van de bisschoppelijke burcht, die niet alleen uit archiefbronnen, bekend zijn, maar ook bij recent bouwhistorisch onderzoek langs Choorstraat en Lijnmarkt zijn vastgesteld. Deze hallen verliezen in de loop van de 14e eeuw hun functie, worden gesloopt of opgedeeld. Alleen het Oude Wanthuis bleef als vergaderhuis van de Raad nog tot het midden van de 16e eeuw bestaan.
Blijkens een bouwhistorische opname tijdens de verbouwing van de kelders onder de Choorstraat is door Frans Kipp vastgesteld, dat het pas in 1547 overkluisde gedeelte in de 14e eeuw een werfje langs de gracht was met aansluitend dertiende-eeuwse kelders onder de Choorstraat. Bij de aanleg van deze werfkelders moet een aanzienlijke structuur gesloopt zijn, zoals het recente bouwhistorisch onderzoek aanwijst.
De 14e eeuw is in alle opzichten een periode van zeer grote veranderingen rond Stadhuisbrug en het huidige Stadhuis. Uit het stadhuisonderzoek van 1999 bleek al dat het perceel van het huis ‘Lichtenberg’ uit het einde van de 12e eeuw, waarvan de kelder onder de negentiende-eeuwse stadhuishal nog bewaard gebleven is, zich eertijds uitstrekte van de Ganzenmarkt tot aan de Vismarkt. Ten oosten van het perceel ‘Lichtenberg’ moet de situatie, zoals wij die kennen met de straten Minderbroederstraat, Annastraat, Oudkerkhof en Korte Minderbroederstraat totaal anders zijn geweest. Dit hele gebied behoorde van oorsprong vermoedelijk aan de bisschop. In die tijd stroomde de Rijn nog door wat later de Minderbroederstraat is, hoewel niet meer in de brede bedding die bij de opgraving achter het Stadhuis is teruggevonden: de gracht naar Tolsteeg is al in 1122 gegraven en voerde vandaar het meeste water naar het noorden, de oude tak in een verlandingsproces achterlatend.
Langs dit oude water echter, aan de Ganzenmarkt, was de toegangspoort van het erf van ‘Lichtenberg’: de tufstenen funderingen daarvan zijn enkele jaren geleden teruggevonden. In de 13e eeuw wordt tegen de zuidwesthoek van het huis ‘Lichtenberg’ en direct aan het water van de Oude Gracht grenzend, het huis ‘Hasenberg’ gebouwd. Oorspronkelijk zal dit tot het eigendom ‘Lichtenberg’ behoord hebben. Uit de kelders blijkt, dat dit huis zich uitstrekte tot aan de Vismarkt en dat bovendien de Huidenbrug daarmee één bouwkundig geheel is. De Huidenbrug lijkt van oorsprong geen verbinding te zijn tussen de westzijde van de gracht en de Vismarkt, maar veeleer de toegangsbrug naar ‘Hasenberg’, waarin zich mogelijk een poort bevond als entree voor het perceel ‘Lichtenberg’. Zo’n situatie duidt op een hoge status van ‘Lichtenberg’, wat alleen al bevestigd wordt door de historische berichten uit het einde van de 13e eeuw. Daarin wordt melding gemaakt van de grote rol, die Jacob van Lichtenberg speelt in de conflicten tussen de bisschop en andere machten in de stad en niet te vergeten het Hollandse gravenhuis. Na de gewelddadige dood in 1302 van deze Jacob tijdens zijn gevangenschap in ‘Fresenburg’ (Oude Gracht 113) zorgen zijn nakomelingen nog tientallen jaren voor vergelijkbaar kabaal. Dit leidt tot de verbanning van Jan van Lichtenberg, die echter na enige jaren mag terugkeren naar zijn huis. Deze terugkeer lijkt onderdeel van een deal met de bisschop en de gilden, waarbij ingrijpende territoriale verschuivingen tussen de verschillende partijen plaats vinden met de stad als grote winnaar.
Het huis ‘Hasenberg’ wordt in 1343 bestemd voor het representatief herbergen van Schout en Schepenen. De stadskerk, de Buurkerk, kan nu westwaarts uitbreiden ter plaatse van het oude rechthuis. Voor zijn nieuwe functie werd ‘Hasenberg’ verbouwd, waarbij een deel werd afgebroken en een nieuwe zuidgevel meer naar het noorden werd gebouwd. Het huis werd niet zover ingekort dat de gehele Huidenbrug vrijkwam. In de kelder van ‘Hasenberg’ staat een veertiende-eeuwse dwarsmuur, die deze nieuwe gevel droeg en op 19 maart jl. is op de vrijgegraven Huidenbrug precies de hoek van deze veertiende-eeuwse gevel als een blok metselwerk met hoekblokken van Doornikse steen teruggevonden.
De brug gaf vanaf 1343 toegang tot het terrein ten oosten van ‘Hasenberg’ waar het Vleeshuis werd gebouwd, maar waar ook pas sinds deze periode sprake is van straten als Annastraat en Oudkerkhof, inderdaad aangelegd over het oude kerkhof en tot dan behorende aan het Domkapittel.
Gelijk met deze verbouwing werd eveneens de Broodbrug aanzienlijk verbreed door een bakstenen brug tegen de zuidzijde te bouwen. Deze moet een aantal meters breder geweest zijn dan wat nu nog aanwezig is. De zware muur met mogelijke bijbehorende hal tussen Broodbrug en Huidenbrug werd tot vlak boven de waterlijn gesloopt, zodat er een werfje aangelegd kon worden met daarop uitkomende nieuwe kelders.
Deze situatie duurt tot 1547, dan wordt het stadhuis verbouwd. Voor het eerst komen Schout en Schepenen en Raad in één gebouw. Het nog pas in 1520 fraai verbouwde ‘Hasenberg’ wordt overlangs gehalveerd en de gevel teruggeplaatst. Het laatste open water tussen Huidenbrug en Broodbrug wordt overkluisd, zodat het huidige plein vóór het nieuwe stadhuis ontstaat: de Plaats
.